De meeste mensen kennen twee dagen van de doden: één voor de ene kant voor de familie, één voor de andere kant. Wie nog weer ergens anders begraven ligt, dient ingepast te worden op een van deze dagen.
De eerste dag is een zondag. Overal staat politie. Sinds nog niet zo lang geleden mag je op deze dag nul alcohol op hebben achter het stuur, nul. Op de maandag is er nergens politie te bekennen.
De dag van de doden is net zo goed een dag van wijn, van wijn en brood. Dit is typisch zo’n punt waarop een traditie als deze in een tijd met snelwegen en BMWs en Lexussen vraagt om creatieve vormen van adaptatie.
De aarde boven op de graven is aangeharkt. Sommigen hebben met wit zand een kruis getekend. Overal groeien bloemen, tulpen, pioenrozen, lelietjes-van-dalen, in zeldzame gevallen zijn ze van plastic. Alleen op de niet-bezochte graven gaat het er wilder aan toe: bramenstruiken en daslook, diep wortelend gras dat langs de afbladderende spijlen van houten hekjes groeit. Aan de rand van de begraafplaats vormt zich gedurende de ochtend een steeds aanzienlijker wagenpark van de diaspora. Grote, glimmende auto’s die voorzichtig over de onverharde parkeerplaats worden gedirigeerd.
Paştele Blajinilor, zo wordt deze dag ook wel genoemd. Blajin- is een bijvoeglijk naamwoord dat zoiets betekent als teder, zachtaardig, mild. Het Pasen van de zachtaardigen, dus.
De priester gaat rond met gedroogde basilicum, hij doet zijn best om iedereen te zegenen. Af en toe wordt hij even aan zijn mouw getrokken, er wordt op een graf gewezen, en hij doopt het bosje in zijn water, slaat ermee in de lucht als om een wesp te verjagen.
‘Hier staan,’ zegt iemand wanneer een wat zenuwachtige man de priester net attent heeft gemaakt op een graf in onze buurt. Ik vang misschien drie spetters.
De zon brandt als door een loep. Op de zondag-begraafplaats, die van de vaders kant van mijn vriendin, hebben veel mensen ooit besloten bomen te planten, waardoor we nu in de schaduw kunnen staan. Het ligt nogal voor de hand dat de gedachten vandaag naar de voorgaande generaties gaan, en dat doen ze dan ook. Dank aan zij die teder waren en aan de toekomstigen dachten. Op de begraafplaats op de heuvel, maandag, staan maar een paar bomen. ‘s Avonds heb ik schilferige lippen. Ik heb me wel ingesmeerd, maar er gaan uren voorbij voordat ik het weet.
Bij de bel, die in het midden van een eenvoudige stenen boog hangt, in wat daarmee het centrum van de begraafplaats is, verzamelt iedereen zich met handgeschreven briefjes en boekjes ter grootte van paspoorten. Spiekbriefjes voor de priester, die alle genoteerde namen van de doden praatzingend bij langs gaat. Af en toe voegt komt er iemand aanlopen, steekt de hulppriester een briefje of boekje in de hand, voegt zich bij de tafel die langzamerhand gevuld raakt met broden en kopjes wijn waar ranke, gelige kaarsen als rietjes uitsteken.
Het zingen is zo mooi. Later zou iemand vertellen over het gezang in Italiaanse kerken, wanneer er een kind is overleden, hoe je niet religieus hoeft te zijn om in huilen uit te barsten bij het horen hiervan, en inderdaad doet iedereen dat dan ook, religieus of niet, iedereen barst in huilen uit.
Ik vind dat altijd een grappige toevoeging: of je nu religieus bent of niet. Hoe zullen we het anders eens noemen, datgene wat op zo’n moment wordt aangesproken? Wat is er zo erg te zeggen dat je op zeldzame momenten iets religieus kunt meemaken, zoals wanneer er wordt gezongen voor een overleden kind, of wanneer een grote groep mensen in de brandende zon om een tafel verzameld is, en de hoge, zuivere stem van de hulppriester als een zwaluw duikt en weer omhoog schiet langs de zwierige opsomming van een schier eindeloze lijst namen.
Een windvlaag pikt de stapel briefjes op en strooit ze rond. Zonder te stoppen met zingen vangt de hulppriester ze en drukt ze onder een grote kei.
Als de namen genoemd zijn, verspreidt iedereen zich in stilte over de begraafplaats. De stilte ook, de stilte verspreidt zich ook over de begraafplaats.
Het is oppassen waar je loopt, de paadjes tussen de graven zijn nauw, de tafeltjes en banken die naast de graven zijn gebouwd liggen vol met cadeaus. Bijna elk graf is bedekt met in gele plastic zakjes ingepakte pakketjes, broden, duizend varianten middelmatige chocoladerepen, koekjes, glazen schaaltjes, en altijd een of andere doek.
De gezegende wijn wordt over de graven gegoten, in de vorm van een slordig kruisje met een klein, horizontaal streepje door de staander.
Drie rondjes om de familiegraven met rokende kooltjes van cederhout.
Vorige zomer waren we aan het eind van een lange wandeling op de top van een heuvel uitgekomen, waar we even uitrustten en naar een paar geiten keken die daar elk in hun eigen cirkel met een straal van ongeveer twee meter heel gezapig aan het grazen waren. Een man zat op een bankje voor zijn huis, hij bleek op wacht te staan voor de vossen die zich zo af en toe tegen het eind van de dag lieten zien. Wacht even, zei hij, nadat we met lange tussenpozen een paar vriendelijkheden hadden gewisseld. Hij bleef lang weg, en kwam toen aanzetten met een tasje pruimen en een flinke meloen. Pomană, verklaarde hij.
Voor zover ik kan beoordelen wordt er vandaag niet zo veel over de doden gepraat. Maar er wordt des te meer pomană ter ere van hen uitgedeeld. Ik ontvang een blauwwitte theedoek en een glazen schaaltje met snoep, een rood geschilderd ei en een kaarsje. En een groen t-shirt met de opdruk Aloha Spirit. Nog een schaal, nog een doek. Allemaal in hetzelfde soort kleine, gele plastic zakje dat door marktmensen met spuug bevochtigde vingertopjes zo vliegensvlug wordt opengeklapt en volgegooid met tomaten en aubergines.
Groepjes kinderen rennen rond met grotere plastic tassen waarin ze alle snoepdelen van de pomană bij elkaar verzamelen. Een man met een witte trui met daarop in bloederige letters het woord bitch, en op de achterkant een nogal bleek uitgevallen, afgesneden hoofd van Tupac, roept iets tegen de kinderen, waarna ze op een iets lager tempo doorrennen.
Make money, not friends, staat op de trui van een breedgeschouderde man die met de armen over elkaar tegen een andere man praat, terwijl een oude vrouw, misschien zijn moeder, zich voorzichtig voorover buigt om ervoor te zorgen dat de kaars op het graf voor hen de wilde salie niet aansteekt.
Ik denk dat wij ‘aalmoes’ zouden zeggen, maar pomană zijn net zo goed aalmoezen als aandenkens, de spullen net zo goed nuttig als overbodig, en worden - zo schijnt het mij toe - net zo lief uitgedeeld aan mensen die letterlijk of figuurlijk in de buurt zijn als aan hen die het meer nodig lijken te hebben.
“Hristos a Înviat” is de groet terwijl we op de nauwe paadjes langs elkaar schuifelen. “Adevărat a înviat!” het antwoord - waarlijk, hij is opgestaan!
De broden die de priester ontvangt gaan mee naar de kerk - voor de armen. Maar later lees ik in etnografisch onderzoek dat dit priesters vooral opscheept met nog weer een nieuwe klus: er komen zo weinig armen opdagen dat de meesten met een achterbak vol naar ziekenhuizen in Chișinău rijden, om het brood maar niet te verspillen.
Er zijn kruizen van klei, blauw geschilderd met kopersulfaat; er zijn kruizen van holle buizen, van hout, minder van marmer of andere soorten stenen, al zijn er toch meer van die laatste soort dan je zou verwachten, omdat oudere mensen vaak aan hun kinderen vragen om hen niet te begraven onder steen vanwege de zware last die je daarmee in het hiernamaals moet dragen. De stijl van de graven lijkt gelijke tred te houden met die van de hekken in de dorpen: steeds minder hout, steeds meer ijzer. Evengoed haast allemaal kopersulfaatblauw.
Om de zoveel tijd komt er iemand langs met een mineraalwaterfles van het merk Gura vol met huiswijn. Er gaat één glas rond, een voor een proeven we alle soorten wijn die er in de wijde omtrek worden gemaakt. Dit zijn eenvoudige wijnen, elk weliswaar totaal anders dan de anderen, maar tegelijkertijd met eenzelfde soort karakter - een gebrek, al is dat het verkeerde woord, aan de gesofisticeerde, in laboratoria ontwikkelde gisten waardoor druivendrank opeens naar sinaasappel kan gaan smaken, of naar lente en dennenbos.
Een klein tafeltje van verre familieleden wordt volgeladen met plăcintă, tupperwarebakjes met hompen lamsvlees, rode eieren die tegen elkaar aan getikt worden onder het nogmaals uitspreken van de bevestiging dat, ja, inderdaad, hij is waarlijk opgestaan.
Langzaamaan komen de verhalen op tafel. Er wordt gekibbeld, plekken worden door elkaar gehaald, personen verward, hele levenslopen moeten opnieuw doorgenomen worden.
Het dorp lijkt zowaar levendig, er zijn zoveel meer mensen dan ik had verwacht. Mensen die elkaar jarenlang niet hebben gezien spreken elkaar weer voor het eerst, degenen die hier altijd wonen en degenen die hier slechts soms wonen, al lijkt dat verschil er vandaag niet zoveel toe te doen.
Het zingen, de zon, de wijn, het eten, de onbesproken, afwezig-aanwezige doden, de geur van brandend cederhout - het is genoeg om een mens in een diepe trance te storten.
Ik heb de laatste jaren vaak gedacht dat het vreemd is geweest op te groeien in een deel van de wereld, in een tijd, misschien, waarin rituelen niet zomaar een beetje onttoverd zijn, niet gewoon uitgehold, maar simpelweg afwezig, onzichtbaar, vergeten. Ik heb een groot deel van mijn leven rondgelopen met een aan ergernis grenzend onbegrip over rituelen. De bevrijding ervan kreeg ik gratis en voor niets bij mijn geboorte. Dat is gemakkelijk om te vieren - een bevrijding. Moeilijker is misschien het verschil te bemerken tussen bevrijding en losraken, omdat het een heel lange tijd als hetzelfde kan voelen. In de Sovjettijd gingen veel mensen hier door met het vieren van Paştele Blajinilor, ondanks de boete die hun boven het hoofd hing, ondanks de opgelegde bevrijding van de religieuze rituelen. Zo’n soort plichtsgevoel, het besef dat je de doden onrecht aan kan doen door hen te vergeten, door niet langer in hun naam geschenken weg te geven - ik vraag me steeds vaker af wat precies de prijs is die we betalen door hiervan bevrijd te zijn. Er is genoeg hol aan een dag als vandaag. Net als altijd, net als overal. Sommige innovaties op de traditie - al het plastic, de four-wheel drives die langs de strompelende ouderen de heuvel op scheuren, de enorme marmeren graven die de kleinere kruisjes haast aan de kant lijken te drukken - zijn net zo lelijk als veel van het andere in deze tijd waarin de traditie standhoudt. Dat spreekt vanzelf. Dat kunnen we blijven zien, en zeggen, maar dan blijven we uiteindelijk even weinig zien en zeggen. Vandaag luister ik naar de gezongen namen, en het geflapper van de briefjes met de namen in de wind. En ik denk een beetje aan de doden, met hun wereld van houten kruizen en zelf gevlochten broden die je nog niet in een vliesje van plastic kon bewaren, en een beetje aan degenen die onze afvalbergen zullen erven, en ik weet het ook niet zo goed, hoe je aan alle verplichtingen van de traditie zou moeten voldoen terwijl je je tegelijkertijd aan alle verplichtingen van deze nieuwe wereld hebt te houden.
Het is genoeg om een mens uit z’n diepe trance te trekken.
Tegen het eind van de middag van de tweede dag zijn we een van de laatsten op het kerkhof. We zijn een fles wijn vergeten - een goede, van lidia-druiven - en als we even later terugkomen om hem op te halen is-ie weg.
We besluiten dan maar een andere te pakken, die ook vergeten lijkt bij een naburig graf. Allemaal pomană, verklaren we onszelf aan wie ons ook maar moge zien.